Informatie over het woord zich scheren (Nederlands → Esperanto: razi sin)

Woordsoortwederkerend werkwoord
Afbrekingzich sche·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) scheer mij(ik) schoor mij
(jij) scheert je(jij) schoor je
(hij) scheert zich(hij) schoor zich
(wij) scheren ons(wij) schoren ons
(jullie) scheren ons(jullie) schoren ons
(gij) scheert u(gij) schoort u
(zij) scheren zich(zij) schoren zich
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) mij schere(dat ik) mij schore
(dat jij) je schere(dat jij) je schore
(dat hij) zich schere(dat hij) zich schore
(dat wij) ons scheren(dat wij) ons schoren
(dat jullie) ons scheren(dat jullie) ons schoren
(dat gij) u scheret(dat gij) u schoret
(dat zij) zich scheren(dat zij) zich schoren
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
scheer jescheert je
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
zich scherend, zich scherende(hebben) zich geschoren

Voorbeelden van gebruik

Max had zich kennelijk nog niet geschoren.
Ik wil me dolgraag eerst even scheren.
Hij liep nu met een beslist gebaar naar de keuken, rakelde het vuur op, bracht water op temperatuur, waste en schoor zich, en kleedde zich aan.
Ik ga me scheren.