Synoniemen: borgen, lenen, voorschieten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯tlenə(n)/ |
---|
Afbreking | uit·le·nen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) leen uit | (ik) leende uit |
(jij) leent uit | (jij) leende uit |
(hij) leent uit | (hij) leende uit |
(wij) lenen uit | (wij) leenden uit |
(jullie) lenen uit | (jullie) leenden uit |
(gij) leent uit | (gij) leendet uit |
(zij) lenen uit | (zij) leenden uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitlene | (dat ik) uitleende |
(dat jij) uitlene | (dat jij) uitleende |
(dat hij) uitlene | (dat hij) uitleende |
(dat wij) uitlenen | (dat wij) uitleenden |
(dat jullie) uitlenen | (dat jullie) uitleenden |
(dat gij) uitlenet | (dat gij) uitleendet |
(dat zij) uitlenen | (dat zij) uitleenden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
leen uit | leent uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitlenend, uitlenende | (hebben) uitgeleend |