Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ovərˈstralə(n)/ |
Afbreking | over·stra·len |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) overstraal | (ik) overstraalde |
(jij) overstraalt | (jij) overstraalde |
(hij) overstraalt | (hij) overstraalde |
(wij) overstralen | (wij) overstraalden |
(jullie) overstralen | (jullie) overstraalden |
(gij) overstraalt | (gij) overstraaldet |
(zij) overstralen | (zij) overstraalden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) overstrale | (dat ik) overstraalde |
(dat jij) overstrale | (dat jij) overstraalde |
(dat hij) overstrale | (dat hij) overstraalde |
(dat wij) overstralen | (dat wij) overstraalden |
(dat jullie) overstralen | (dat jullie) overstraalden |
(dat gij) overstralet | (dat gij) overstraaldet |
(dat zij) overstralen | (dat zij) overstraalden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
overstraal | overstraalt |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
overstralend, overstralende | (hebben) overstraald |
Engels | irradiate |
---|---|
Esperanto | priradii |