Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) draag voorbij | (ik) droeg voorbij |
(jij) draagt voorbij | (jij) droeg voorbij |
(hij) draagt voorbij | (hij) droeg voorbij |
(wij) dragen voorbij | (wij) droegen voorbij |
(jullie) dragen voorbij | (jullie) droegen voorbij |
(gij) draagt voorbij | (gij) droegt voorbij |
(zij) dragen voorbij | (zij) droegen voorbij |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) voorbijdrage | (dat ik) voorbijdroege |
(dat jij) voorbijdrage | (dat jij) voorbijdroege |
(dat hij) voorbijdrage | (dat hij) voorbijdroege |
(dat wij) voorbijdragen | (dat wij) voorbijdroegen |
(dat jullie) voorbijdragen | (dat jullie) voorbijdroegen |
(dat gij) voorbijdraget | (dat gij) voorbijdroeget |
(dat zij) voorbijdragen | (dat zij) voorbijdroegen |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
draag voorbij | draagt voorbij |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
voorbijdragend, voorbijdragende | (hebben) voorbijgedragen |
Esperanto | preterporti |
---|