Informatie over het woord uitbreiden (Nederlands → Esperanto: pliampleksigi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈœy̯dbrɛi̯də(n)/
Afbrekinguit·brei·den

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) breid uit(ik) breidde uit
(jij) breidt uit(jij) breidde uit
(hij) breidt uit(hij) breidde uit
(wij) breiden uit(wij) breidden uit
(jullie) breiden uit(jullie) breidden uit
(gij) breidt uit(gij) breiddet uit
(zij) breiden uit(zij) breidden uit
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) uitbreide(dat ik) uitbreidde
(dat jij) uitbreide(dat jij) uitbreidde
(dat hij) uitbreide(dat hij) uitbreidde
(dat wij) uitbreiden(dat wij) uitbreidden
(dat jullie) uitbreiden(dat jullie) uitbreidden
(dat gij) uitbreidet(dat gij) uitbreiddet
(dat zij) uitbreiden(dat zij) uitbreidden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
breid uitbreidt uit
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
uitbreidend, uitbreidende(hebben) uitgebreid

Vertalingen

Engelsexpand
Esperantopliampleksigi
Portugeesampliar
Westerlauwers Friesútwreidzje