Informatie over het woord vlechten (Nederlands → Esperanto: plekti)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈvlɛxtə(n)/
Afbrekingvlech·ten

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) vlecht(ik) vlocht
(jij) vlecht(jij) vlocht
(hij) vlecht(hij) vlocht
(wij) vlechten(wij) vlochten
(jullie) vlechten(jullie) vlochten
(gij) vlecht(gij) vlocht
(zij) vlechten(zij) vlochten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) vlechte(dat ik) vlochte
(dat jij) vlechte(dat jij) vlochte
(dat hij) vlechte(dat hij) vlochte
(dat wij) vlechten(dat wij) vlochten
(dat jullie) vlechten(dat jullie) vlochten
(dat gij) vlechtet(dat gij) vlochtet
(dat zij) vlechten(dat zij) vlochten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
vlechtvlecht
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
vlechtend, vlechtende(hebben) gevlochten

Vertalingen

Catalaanstrenar
Deensflette
Duitsschlingen; winden; flechten
Engelsbraid; plait; twine; wreathe
Esperantoplekti
Faeröersbinda; flætta; snúðra
Fransnatter; tisser; tresser
Latijnplectere
Papiamentsflèktu; vlèkt; vlèktu
Portugeesentrançar; trançar
Saterfriesfloachte; striekje; wiende
Spaansentrecruzar; entrelazar; trenzar
Srananfrekti
Westerlauwers Friesflechtsje