Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) bid voor | (ik) bad voor |
(jij) bidt voor | (jij) bad voor |
(hij) bidt voor | (hij) bad voor |
(wij) bidden voor | (wij) baden voor |
(jullie) bidden voor | (jullie) baden voor |
(gij) bidt voor | (gij) badt voor |
(zij) bidden voor | (zij) baden voor |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) voorbidde | (dat ik) voorbade |
(dat jij) voorbidde | (dat jij) voorbade |
(dat hij) voorbidde | (dat hij) voorbade |
(dat wij) voorbidden | (dat wij) voorbaden |
(dat jullie) voorbidden | (dat jullie) voorbaden |
(dat gij) voorbiddet | (dat gij) voorbadet |
(dat zij) voorbidden | (dat zij) voorbaden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
bid voor | bidt voor |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
voorbiddend, voorbiddende | (hebben) voorgebeden |
Esperanto | antaŭpreĝi |
---|