Synoniemen: aftellen, tellen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈnertɛlə(n)/ |
---|
Afbreking | neer·tel·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) tel neer | (ik) telde neer |
(jij) telt neer | (jij) telde neer |
(hij) telt neer | (hij) telde neer |
(wij) tellen neer | (wij) telden neer |
(jullie) tellen neer | (jullie) telden neer |
(gij) telt neer | (gij) teldet neer |
(zij) tellen neer | (zij) telden neer |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) neertelle | (dat ik) neertelde |
(dat jij) neertelle | (dat jij) neertelde |
(dat hij) neertelle | (dat hij) neertelde |
(dat wij) neertellen | (dat wij) neertelden |
(dat jullie) neertellen | (dat jullie) neertelden |
(dat gij) neertellet | (dat gij) neerteldet |
(dat zij) neertellen | (dat zij) neertelden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
tel neer | telt neer |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
neertellend, neertellende | (hebben) neergeteld |