Informatie over het woord griezelen (Nederlands → Esperanto: naŭzotremi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɣrizələ(n)/
Afbrekinggrie·ze·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) griezel(ik) griezelde
(jij) griezelt(jij) griezelde
(hij) griezelt(hij) griezelde
(wij) griezelen(wij) griezelden
(jullie) griezelen(jullie) griezelden
(gij) griezelt(gij) griezeldet
(zij) griezelen(zij) griezelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) griezele(dat ik) griezelde
(dat jij) griezele(dat jij) griezelde
(dat hij) griezele(dat hij) griezelde
(dat wij) griezelen(dat wij) griezelden
(dat jullie) griezelen(dat jullie) griezelden
(dat gij) griezelet(dat gij) griezeldet
(dat zij) griezelen(dat zij) griezelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
griezelgriezelt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
griezelend, griezelende(hebben) gegriezeld

Vertalingen

Esperantonaŭzotremi