Informatie over het woord amenderen (Nederlands → Esperanto: amendi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/amɛnˈdeːrə(n)/
Afbrekingamen·de·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) amendeer(ik) amendeerde
(jij) amendeert(jij) amendeerde
(hij) amendeert(hij) amendeerde
(wij) amenderen(wij) amendeerden
(jullie) amenderen(jullie) amendeerden
(gij) amendeert(gij) amendeerdet
(zij) amenderen(zij) amendeerden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) amendere(dat ik) amendeerde
(dat jij) amendere(dat jij) amendeerde
(dat hij) amendere(dat hij) amendeerde
(dat wij) amenderen(dat wij) amendeerden
(dat jullie) amenderen(dat jullie) amendeerden
(dat gij) amenderet(dat gij) amendeerdet
(dat zij) amenderen(dat zij) amendeerden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
amendeeramendeert
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
amenderend, amenderende(hebben) geamendeerd

Vertalingen

Catalaansesmenar
Duitsamendieren; verbessern
Engelsamend
Esperantoamendi
Fransamender
Westerlauwers Friesamendearje; feroarje