Synoniemen: afbreuk doen aan, benadelen, schaden, laederen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈderə(n)/ |
---|
Afbreking | de·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) deer | (ik) deerde |
(jij) deert | (jij) deerde |
(hij) deert | (hij) deerde |
(wij) deren | (wij) deerden |
(jullie) deren | (jullie) deerden |
(gij) deert | (gij) deerdet |
(zij) deren | (zij) deerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) dere | (dat ik) deerde |
(dat jij) dere | (dat jij) deerde |
(dat hij) dere | (dat hij) deerde |
(dat wij) deren | (dat wij) deerden |
(dat jullie) deren | (dat jullie) deerden |
(dat gij) deret | (dat gij) deerdet |
(dat zij) deren | (dat zij) deerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
deer | deert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
derend, derende | (hebben) gedeerd |
Sabriël zette haar voet op het pad en daalde erlangs af terwijl het water zich aan weerskanten in de diepte stortte, zonder haar te deren.
Als de burgers maar voelden dat alles bij het oude bleef, al was er iets gruwelijks gebeurd, dan deerde het Peyna niet hoeveel bloemenmeisjes splinters opliepen.
Maar wat deert het ons?
Honger noch kou kon hem deren.
Doch dit deerde de uitgever niet.