Informatie over het woord afdalen (Nederlands → Esperanto: malsupreniri)

Synoniemen: naar beneden gaan, zinken, komen … af

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɑvdalə(n)/
Afbrekingaf·da·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) daal af(ik) daalde af
(jij) daalt af(jij) daalde af
(hij) daalt af(hij) daalde af
(wij) dalen af(wij) daalden af
(jullie) dalen af(jullie) daalden af
(gij) daalt af(gij) daaldet af
(zij) dalen af(zij) daalden af
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) afdale(dat ik) afdaalde
(dat jij) afdale(dat jij) afdaalde
(dat hij) afdale(dat hij) afdaalde
(dat wij) afdalen(dat wij) afdaalden
(dat jullie) afdalen(dat jullie) afdaalden
(dat gij) afdalet(dat gij) afdaaldet
(dat zij) afdalen(dat zij) afdaalden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
daal afdaalt af
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
afdalend, afdalende(zijn) afgedaald

Voorbeelden van gebruik

Het duurde enige minuten voor ze een weggetje vonden dat naar de oevers van het meer afdaalde.
Poirot volgde hem door de hal en daalde drie treden af.
Met rappe schreden daalt hij de weg af, die naar de bosrand leidt.
Kapitein King werd naar de eetzaal gebracht en de matrozen daalden af naar de verblijven voor de bemanning.
Daarna daalde ik af.
Vervolgens is hij naar het strand afgedaald om zijn broer te ontmoeten.
Ze hoorden boven voetstappen, die afdaalden naar hun deur.

Vertalingen

Duitsheruntergehen; hinuntergehen; heruntersteigen
Engelsdescend; go down
Esperantomalsupreniri; descendi
Fransdescendre; s’abaisser
Italiaansscendere
Papiamentsbaha; bai abou
Poolszejść
Portugeesdescer
Russischспускаться; спуститься
Schots-Gaelischtearnaich
Spaansbajar; descender
Sranansaka
Thaisลง
Turksalçalmak
Westerlauwers Friesdelgean; ôfrinne; ôfstappe