Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈɑxtərstɛlə(n)/ |
Afbreking | ach·ter·stel·len |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) stel achter | (ik) stelde achter |
(jij) stelt achter | (jij) stelde achter |
(hij) stelt achter | (hij) stelde achter |
(wij) stellen achter | (wij) stelden achter |
(jullie) stellen achter | (jullie) stelden achter |
(gij) stelt achter | (gij) steldet achter |
(zij) stellen achter | (zij) stelden achter |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) achterstelle | (dat ik) achterstelde |
(dat jij) achterstelle | (dat jij) achterstelde |
(dat hij) achterstelle | (dat hij) achterstelde |
(dat wij) achterstellen | (dat wij) achterstelden |
(dat jullie) achterstellen | (dat jullie) achterstelden |
(dat gij) achterstellet | (dat gij) achtersteldet |
(dat zij) achterstellen | (dat zij) achterstelden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
stel achter | stelt achter |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
achterstellend, achterstellende | (hebben) achtergesteld |
Engels | subordinate |
---|---|
Esperanto | malpreferi |
Westerlauwers Fries | efterútstelle |