Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈɦoxɑxtə(n)/ |
Afbreking | hoog·ach·ten |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) hoogacht | (ik) hoogachtte |
(jij) hoogacht | (jij) hoogachtte |
(hij) hoogacht | (hij) hoogachtte |
(wij) hoogachten | (wij) hoogachtten |
(jullie) hoogachten | (jullie) hoogachtten |
(gij) hoogacht | (gij) hoogachttet |
(zij) hoogachten | (zij) hoogachtten |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) hoogachte | (dat ik) hoogachtte |
(dat jij) hoogachte | (dat jij) hoogachtte |
(dat hij) hoogachte | (dat hij) hoogachtte |
(dat wij) hoogachten | (dat wij) hoogachtten |
(dat jullie) hoogachten | (dat jullie) hoogachtten |
(dat gij) hoogachtet | (dat gij) hoogachttet |
(dat zij) hoogachten | (dat zij) hoogachtten |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
hoogachtend, hoogachtende | (hebben) hooggeacht |
Duits | hochschätzen |
---|---|
Esperanto | altestimi |