Synoniemen: samenbinden, verbinden
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bɛɪˈembɪndə(n)/ |
---|
Afbreking | bij·een·bin·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) bind bijeen | (ik) bond bijeen |
(jij) bindt bijeen | (jij) bond bijeen |
(hij) bindt bijeen | (hij) bond bijeen |
(wij) binden bijeen | (wij) bonden bijeen |
(jullie) binden bijeen | (jullie) bonden bijeen |
(gij) bindt bijeen | (gij) bondt bijeen |
(zij) binden bijeen | (zij) bonden bijeen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) bijeenbinde | (dat ik) bijeenbonde |
(dat jij) bijeenbinde | (dat jij) bijeenbonde |
(dat hij) bijeenbinde | (dat hij) bijeenbonde |
(dat wij) bijeenbinden | (dat wij) bijeenbonden |
(dat jullie) bijeenbinden | (dat jullie) bijeenbonden |
(dat gij) bijeenbindet | (dat gij) bijeenbondet |
(dat zij) bijeenbinden | (dat zij) bijeenbonden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
bind bijeen | bindt bijeen |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
bijeenbindend, bijeenbindende | (hebben) bijeengebonden |