Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) samengroei | (ik) samengroeide |
(jij) samengroeit | (jij) samengroeide |
(hij) samengroeit | (hij) samengroeide |
(wij) samengroeien | (wij) samengroeiden |
(jullie) samengroeien | (jullie) samengroeiden |
(gij) samengroeit | (gij) samengroeidet |
(zij) samengroeien | (zij) samengroeiden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) samengroeie | (dat ik) samengroeide |
(dat jij) samengroeie | (dat jij) samengroeide |
(dat hij) samengroeie | (dat hij) samengroeide |
(dat wij) samengroeien | (dat wij) samengroeiden |
(dat jullie) samengroeien | (dat jullie) samengroeiden |
(dat gij) samengroeiet | (dat gij) samengroeidet |
(dat zij) samengroeien | (dat zij) samengroeiden |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
samengroeiend, samengroeiende | (zijn) samengegroeid |
Esperanto | kunkreski |
---|