Synoniemen: bijeenbrengen, samenbrengen, verenigen, in elkaar zetten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /aˈnenvuɣə(n)/ |
---|
Afbreking | aan·een·voe·gen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) voeg aaneen | (ik) voegde aaneen |
(jij) voegt aaneen | (jij) voegde aaneen |
(hij) voegt aaneen | (hij) voegde aaneen |
(wij) voegen aaneen | (wij) voegden aaneen |
(jullie) voegen aaneen | (jullie) voegden aaneen |
(gij) voegt aaneen | (gij) voegdet aaneen |
(zij) voegen aaneen | (zij) voegden aaneen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) aaneenvoege | (dat ik) aaneenvoegde |
(dat jij) aaneenvoege | (dat jij) aaneenvoegde |
(dat hij) aaneenvoege | (dat hij) aaneenvoegde |
(dat wij) aaneenvoegen | (dat wij) aaneenvoegden |
(dat jullie) aaneenvoegen | (dat jullie) aaneenvoegden |
(dat gij) aaneenvoeget | (dat gij) aaneenvoegdet |
(dat zij) aaneenvoegen | (dat zij) aaneenvoegden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
voeg aaneen | voegt aaneen |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
aaneenvoegend, aaneenvoegende | (hebben) aaneengevoegd |