Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /vərˈsxɪkə(n)/ |
Afbreking | ver·schik·ken |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) verschik | (ik) verschikte |
(jij) verschikt | (jij) verschikte |
(hij) verschikt | (hij) verschikte |
(wij) verschikken | (wij) verschikten |
(jullie) verschikken | (jullie) verschikten |
(gij) verschikt | (gij) verschiktet |
(zij) verschikken | (zij) verschikten |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) verschikke | (dat ik) verschikte |
(dat jij) verschikke | (dat jij) verschikte |
(dat hij) verschikke | (dat hij) verschikte |
(dat wij) verschikken | (dat wij) verschikten |
(dat jullie) verschikken | (dat jullie) verschikten |
(dat gij) verschikket | (dat gij) verschiktet |
(dat zij) verschikken | (dat zij) verschikten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
verschik | verschikt |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
verschikkend, verschikkende | (hebben) verschikt |
Duits | anders anorden; umordnen; anders gestalten |
---|---|
Engels | shift |
Esperanto | aliaranĝi |