Synoniemen: kwijnen, uitteren, verteren, wegteren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔprakə(n)/ |
---|
Afbreking | op·ra·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) raak op | (ik) raakte op |
(jij) raakt op | (jij) raakte op |
(hij) raakt op | (hij) raakte op |
(wij) raken op | (wij) raakten op |
(jullie) raken op | (jullie) raakten op |
(gij) raakt op | (gij) raaktet op |
(zij) raken op | (zij) raakten op |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) oprake | (dat ik) opraakte |
(dat jij) oprake | (dat jij) opraakte |
(dat hij) oprake | (dat hij) opraakte |
(dat wij) opraken | (dat wij) opraakten |
(dat jullie) opraken | (dat jullie) opraakten |
(dat gij) opraket | (dat gij) opraaktet |
(dat zij) opraken | (dat zij) opraakten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
raak op | raakt op |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
oprakend, oprakende | (zijn) opgeraakt |