Synoniemen: beledigen, krenken, schelden, uitschelden, schelden op
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɑfrɔnˈteːrə(n)/ |
---|
Afbreking | af·fron·te·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) affronteer | (ik) affronteerde |
(jij) affronteert | (jij) affronteerde |
(hij) affronteert | (hij) affronteerde |
(wij) affronteren | (wij) affronteerden |
(jullie) affronteren | (jullie) affronteerden |
(gij) affronteert | (gij) affronteerdet |
(zij) affronteren | (zij) affronteerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) affrontere | (dat ik) affronteerde |
(dat jij) affrontere | (dat jij) affronteerde |
(dat hij) affrontere | (dat hij) affronteerde |
(dat wij) affronteren | (dat wij) affronteerden |
(dat jullie) affronteren | (dat jullie) affronteerden |
(dat gij) affronteret | (dat gij) affronteerdet |
(dat zij) affronteren | (dat zij) affronteerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
affronteer | affronteert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
affronterend, affronterende | (hebben) geaffronteerd |