Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) verwekelijk | (ik) verwekelijkte |
(jij) verwekelijkt | (jij) verwekelijkte |
(hij) verwekelijkt | (hij) verwekelijkte |
(wij) verwekelijken | (wij) verwekelijkten |
(jullie) verwekelijken | (jullie) verwekelijkten |
(gij) verwekelijkt | (gij) verwekelijktet |
(zij) verwekelijken | (zij) verwekelijkten |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) verwekelijke | (dat ik) verwekelijkte |
(dat jij) verwekelijke | (dat jij) verwekelijkte |
(dat hij) verwekelijke | (dat hij) verwekelijkte |
(dat wij) verwekelijken | (dat wij) verwekelijkten |
(dat jullie) verwekelijken | (dat jullie) verwekelijkten |
(dat gij) verwekelijket | (dat gij) verwekelijktet |
(dat zij) verwekelijken | (dat zij) verwekelijkten |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
verwekelijkend, verwekelijkende | (zijn) verwekelijkt |
Esperanto | ineciĝi |
---|