Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈœy̯̯̯tʋasəmə(n)/ |
Afbreking | uit·wa·se·men |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) wasem uit | (ik) wasemde uit |
(jij) wasemt uit | (jij) wasemde uit |
(hij) wasemt uit | (hij) wasemde uit |
(wij) wasemen uit | (wij) wasemden uit |
(jullie) wasemen uit | (jullie) wasemden uit |
(gij) wasemt uit | (gij) wasemdet uit |
(zij) wasemen uit | (zij) wasemden uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitwaseme | (dat ik) uitwasemde |
(dat jij) uitwaseme | (dat jij) uitwasemde |
(dat hij) uitwaseme | (dat hij) uitwasemde |
(dat wij) uitwasemen | (dat wij) uitwasemden |
(dat jullie) uitwasemen | (dat jullie) uitwasemden |
(dat gij) uitwasemet | (dat gij) uitwasemdet |
(dat zij) uitwasemen | (dat zij) uitwasemden |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitwasemend, uitwasemende | (hebben) uitgewasemd |
Duits | die Luft verpesten; miefen |
---|---|
Engels | fume; reek |
Esperanto | haladzi |
Portugees | despender gases mefíticos; feder |