Informatie over het woord krassen (Nederlands → Esperanto: graki)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈkrɑsə(n)/
Afbrekingkras·sen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) kras(ik) kraste
(jij) krast(jij) kraste
(hij) krast(hij) kraste
(wij) krassen(wij) krasten
(jullie) krassen(jullie) krasten
(gij) krast(gij) krastet
(zij) krassen(zij) krasten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) krasse(dat ik) kraste
(dat jij) krasse(dat jij) kraste
(dat hij) krasse(dat hij) kraste
(dat wij) krassen(dat wij) krasten
(dat jullie) krassen(dat jullie) krasten
(dat gij) krasset(dat gij) krastet
(dat zij) krassen(dat zij) krasten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
kraskrast
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
krassend, krassende(hebben) gekrast

Voorbeelden van gebruik

„Wat betekent dit?” kraste hij overspannen.
„Gelijk heb je”, zei een krassende stem achter hem.
Om de torens krasten de kraaien, maar binnen bleef alles stil.
„Wat is er met dat meubel?” vroeg hij krassend.

Vertalingen

Catalaansgrallar
Duitskrächzen
Engelscaw; croak
Esperantograki
Faeröersgorra
Franscroasser
Portugeescrocitar; grasnar
Saterfrieskraabje; kratsje; krietskje; kroakje; plikke
Spaanscarraspear; graznar
Tsjechischkrákat