Informatie over het woord frankeren (Nederlands → Esperanto: afranki)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/frɑŋˈkerə(n/
Afbrekingfran·ke·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) frankeer(ik) frankeerde
(jij) frankeert(jij) frankeerde
(hij) frankeert(hij) frankeerde
(wij) frankeren(wij) frankeerden
(jullie) frankeren(jullie) frankeerden
(gij) frankeert(gij) frankeerdet
(zij) frankeren(zij) frankeerden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) frankere(dat ik) frankeerde
(dat jij) frankere(dat jij) frankeerde
(dat hij) frankere(dat hij) frankeerde
(dat wij) frankeren(dat wij) frankeerden
(dat jullie) frankeren(dat jullie) frankeerden
(dat gij) frankeret(dat gij) frankeerdet
(dat zij) frankeren(dat zij) frankeerden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
frankeerfrankeert
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
frankerend, frankerende(hebben) gefrankeerd

Vertalingen

Catalaansfranquejar
Duitsfrankieren; freimachen
Engelsprepay; stamp
Esperantoafranki
Faeröersfrímerkja
Fransaffranchir
Hongaarsbérmetesít
Italiaansaffrancare; pestare
Portugeesfranquear; selar
Saterfriesfrankierje
Spaansfranquear