Informatie over het woord belezen (Nederlands → Esperanto: formulkuraci)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/bəˈlezə(n)/
Afbrekingbe·le·zen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) belees(ik) belas
(jij) beleest(jij) belas
(hij) beleest(hij) belas
(wij) belezen(wij) belasen
(jullie) belezen(jullie) belasen
(gij) beleest(gij) belaast
(zij) belezen(zij) belasen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) beleze(dat ik) belase
(dat jij) beleze(dat jij) belase
(dat hij) beleze(dat hij) belase
(dat wij) belezen(dat wij) belasen
(dat jullie) belezen(dat jullie) belasen
(dat gij) belezet(dat gij) belaset
(dat zij) belezen(dat zij) belasen
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
beleesbeleest
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
belezend, belezende(hebben) belezen

Vertalingen

Esperantoformulkuraci