Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈɑfɦɛxtə(n)/ |
Afbreking | af·hech·ten |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) hecht af | (ik) hechtte af |
(jij) hecht af | (jij) hechtte af |
(hij) hecht af | (hij) hechtte af |
(wij) hechten af | (wij) hechtten af |
(jullie) hechten af | (jullie) hechtten af |
(gij) hecht af | (gij) hechttet af |
(zij) hechten af | (zij) hechtten af |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) afhechte | (dat ik) afhechtte |
(dat jij) afhechte | (dat jij) afhechtte |
(dat hij) afhechte | (dat hij) afhechtte |
(dat wij) afhechten | (dat wij) afhechtten |
(dat jullie) afhechten | (dat jullie) afhechtten |
(dat gij) afhechtet | (dat gij) afhechttet |
(dat zij) afhechten | (dat zij) afhechtten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
hecht af | hecht af |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
afhechtend, afhechtende | (hebben) afgehecht |
Esperanto | fintuŝi |
---|