Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) zing uit | (ik) zong uit |
(jij) zingt uit | (jij) zong uit |
(hij) zingt uit | (hij) zong uit |
(wij) zingen uit | (wij) zongen uit |
(jullie) zingen uit | (jullie) zongen uit |
(gij) zingt uit | (gij) zongt uit |
(zij) zingen uit | (zij) zongen uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitzinge | (dat ik) uitzonge |
(dat jij) uitzinge | (dat jij) uitzonge |
(dat hij) uitzinge | (dat hij) uitzonge |
(dat wij) uitzingen | (dat wij) uitzongen |
(dat jullie) uitzingen | (dat jullie) uitzongen |
(dat gij) uitzinget | (dat gij) uitzonget |
(dat zij) uitzingen | (dat zij) uitzongen |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
zing uit | zingt uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitzingend, uitzingende | (hebben) uitgezongen |
Duits | zu Ende singen; aussingen |
---|---|
Esperanto | finkanti |