Informatie over het woord evangeliseren (Nederlands → Esperanto: evangelizi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/evɑŋɣeliˈzerə(n)/
Afbrekingevan·ge·li·se·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) evangeliseer(ik) evangeliseerde
(jij) evangeliseert(jij) evangeliseerde
(hij) evangeliseert(hij) evangeliseerde
(wij) evangeliseren(wij) evangeliseerden
(jullie) evangeliseren(jullie) evangeliseerden
(gij) evangeliseert(gij) evangeliseerdet
(zij) evangeliseren(zij) evangeliseerden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) evangelisere(dat ik) evangeliseerde
(dat jij) evangelisere(dat jij) evangeliseerde
(dat hij) evangelisere(dat hij) evangeliseerde
(dat wij) evangeliseren(dat wij) evangeliseerden
(dat jullie) evangeliseren(dat jullie) evangeliseerden
(dat gij) evangeliseret(dat gij) evangeliseerdet
(dat zij) evangeliseren(dat zij) evangeliseerden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
evangeliseerevangeliseert
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
evangeliserend, evangeliserende(hebben) geëvangeliseerd

Vertalingen

Duitsevangelisieren
Engelsevangelize
Esperantoevangelizi
Portugeesevangelizar
Spaansevangelizar