Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) brandschilder | (ik) brandschilderde |
(jij) brandschildert | (jij) brandschilderde |
(hij) brandschildert | (hij) brandschilderde |
(wij) brandschilderen | (wij) brandschilderden |
(jullie) brandschilderen | (jullie) brandschilderden |
(gij) brandschildert | (gij) brandschilderdet |
(zij) brandschilderen | (zij) brandschilderden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) brandschildere | (dat ik) brandschilderde |
(dat jij) brandschildere | (dat jij) brandschilderde |
(dat hij) brandschildere | (dat hij) brandschilderde |
(dat wij) brandschilderen | (dat wij) brandschilderden |
(dat jullie) brandschilderen | (dat jullie) brandschilderden |
(dat gij) brandschilderet | (dat gij) brandschilderdet |
(dat zij) brandschilderen | (dat zij) brandschilderden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
brandschilder | brandschildert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
brandschilderend, brandschilderende | (hebben) gebrandschilderd |