Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈœy̯tpɑkə(n)/ |
Afbreking | uit·pak·ken |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) pak uit | (ik) pakte uit |
(jij) pakt uit | (jij) pakte uit |
(hij) pakt uit | (hij) pakte uit |
(wij) pakken uit | (wij) pakten uit |
(jullie) pakken uit | (jullie) pakten uit |
(gij) pakt uit | (gij) paktet uit |
(zij) pakken uit | (zij) pakten uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitpakke | (dat ik) uitpakte |
(dat jij) uitpakke | (dat jij) uitpakte |
(dat hij) uitpakke | (dat hij) uitpakte |
(dat wij) uitpakken | (dat wij) uitpakten |
(dat jullie) uitpakken | (dat jullie) uitpakten |
(dat gij) uitpakket | (dat gij) uitpaktet |
(dat zij) uitpakken | (dat zij) uitpakten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
pak uit | pakt uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitpakkend, uitpakkende | (hebben) uitgepakt |
Deens | pakke ud |
---|---|
Duits | auspacken |
Engels | unpack |
Esperanto | elpaki; malpaki |
Saterfries | uutkroamje; uutpakje |
Zweeds | uppacka |