Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) spoel uit | (ik) spoelde uit |
(jij) spoelt uit | (jij) spoelde uit |
(hij) spoelt uit | (hij) spoelde uit |
(wij) spoelen uit | (wij) spoelden uit |
(jullie) spoelen uit | (jullie) spoelden uit |
(gij) spoelt uit | (gij) spoeldet uit |
(zij) spoelen uit | (zij) spoelden uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitspoele | (dat ik) uitspoelde |
(dat jij) uitspoele | (dat jij) uitspoelde |
(dat hij) uitspoele | (dat hij) uitspoelde |
(dat wij) uitspoelen | (dat wij) uitspoelden |
(dat jullie) uitspoelen | (dat jullie) uitspoelden |
(dat gij) uitspoelet | (dat gij) uitspoeldet |
(dat zij) uitspoelen | (dat zij) uitspoelden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
spoel uit | spoelt uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitspoelend, uitspoelende | (hebben) uitgespoeld |
Esperanto | ellavi |
---|---|
Frans | rincer |