Informatie over het woord uitspelen (Nederlands → Esperanto: finludi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈœy̯tspelə(n)/
Afbrekinguit·spe·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) speel uit(ik) speelde uit
(jij) speelt uit(jij) speelde uit
(hij) speelt uit(hij) speelde uit
(wij) spelen uit(wij) speelden uit
(jullie) spelen uit(jullie) speelden uit
(gij) speelt uit(gij) speeldet uit
(zij) spelen uit(zij) speelden uit
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) uitspele(dat ik) uitspeelde
(dat jij) uitspele(dat jij) uitspeelde
(dat hij) uitspele(dat hij) uitspeelde
(dat wij) uitspelen(dat wij) uitspeelden
(dat jullie) uitspelen(dat jullie) uitspeelden
(dat gij) uitspelet(dat gij) uitspeeldet
(dat zij) uitspelen(dat zij) uitspeelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
speel uitspeelt uit
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
uitspelend, uitspelende(hebben) uitgespeeld

Voorbeelden van gebruik

Toen Laurie was uitgespeeld, leunde de magiër naar opzij en zei iets tegen zijn gastheer.

Vertalingen

Esperantofinludi