Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /anˈsxɛrpə(n)/ |
Afbreking | aan·scher·pen |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) scherp aan | (ik) scherpte aan |
(jij) scherpt aan | (jij) scherpte aan |
(hij) scherpt aan | (hij) scherpte aan |
(wij) scherpen aan | (wij) scherpten aan |
(jullie) scherpen aan | (jullie) scherpten aan |
(gij) scherpt aan | (gij) scherptet aan |
(zij) scherpen aan | (zij) scherpten aan |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) aanscherpe | (dat ik) aanscherpte |
(dat jij) aanscherpe | (dat jij) aanscherpte |
(dat hij) aanscherpe | (dat hij) aanscherpte |
(dat wij) aanscherpen | (dat wij) aanscherpten |
(dat jullie) aanscherpen | (dat jullie) aanscherpten |
(dat gij) aanscherpet | (dat gij) aanscherptet |
(dat zij) aanscherpen | (dat zij) aanscherpten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
scherp aan | scherpt aan |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
aanscherpend, aanscherpende | (hebben) aangescherpt |
Esperanto | pliseverigi |
---|