Synoniemen: uittypen, overtikken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯tɪkə(n)/ |
---|
Afbreking | uit·tik·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) tik uit | (ik) tikte uit |
(jij) tikt uit | (jij) tikte uit |
(hij) tikt uit | (hij) tikte uit |
(wij) tikken uit | (wij) tikten uit |
(jullie) tikken uit | (jullie) tikten uit |
(gij) tikt uit | (gij) tiktet uit |
(zij) tikken uit | (zij) tikten uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uittikke | (dat ik) uittikte |
(dat jij) uittikke | (dat jij) uittikte |
(dat hij) uittikke | (dat hij) uittikte |
(dat wij) uittikken | (dat wij) uittikten |
(dat jullie) uittikken | (dat jullie) uittikten |
(dat gij) uittikket | (dat gij) uittiktet |
(dat zij) uittikken | (dat zij) uittikten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
tik uit | tikt uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uittikkend, uittikkende | (hebben) uitgetikt |