Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈmestyːrə(n)/ |
Afbreking | mee·stu·ren |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) stuur mee | (ik) stuurde mee |
(jij) stuurt mee | (jij) stuurde mee |
(hij) stuurt mee | (hij) stuurde mee |
(wij) sturen mee | (wij) stuurden mee |
(jullie) sturen mee | (jullie) stuurden mee |
(gij) stuurt mee | (gij) stuurdet mee |
(zij) sturen mee | (zij) stuurden mee |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) meesture | (dat ik) meestuurde |
(dat jij) meesture | (dat jij) meestuurde |
(dat hij) meesture | (dat hij) meestuurde |
(dat wij) meesturen | (dat wij) meestuurden |
(dat jullie) meesturen | (dat jullie) meestuurden |
(dat gij) meesturet | (dat gij) meestuurdet |
(dat zij) meesturen | (dat zij) meestuurden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
stuur mee | stuurt mee |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
meesturend, meesturende | (hebben) meegestuurd |
Engels | enclose |
---|---|
Esperanto | kunsendi |