Synoniemen: ingrijpen, tussenbeide komen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɪntərseˈderə(n)/ |
---|
Afbreking | in·ter·ce·de·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) intercedeer | (ik) intercedeerde |
(jij) intercedeert | (jij) intercedeerde |
(hij) intercedeert | (hij) intercedeerde |
(wij) intercederen | (wij) intercedeerden |
(jullie) intercederen | (jullie) intercedeerden |
(gij) intercedeert | (gij) intercedeerdet |
(zij) intercederen | (zij) intercedeerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) intercedere | (dat ik) intercedeerde |
(dat jij) intercedere | (dat jij) intercedeerde |
(dat hij) intercedere | (dat hij) intercedeerde |
(dat wij) intercederen | (dat wij) intercedeerden |
(dat jullie) intercederen | (dat jullie) intercedeerden |
(dat gij) intercederet | (dat gij) intercedeerdet |
(dat zij) intercederen | (dat zij) intercedeerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
intercedeer | intercedeert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
intercederend, intercederende | (hebben) geïntercedeerd |