Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ovərˈsxrɛi̯və(n)/ |
Afbreking | over·schrij·ven |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) overschrijf | (ik) overschreef |
(jij) overschrijft | (jij) overschreef |
(hij) overschrijft | (hij) overschreef |
(wij) overschrijven | (wij) overschreven |
(jullie) overschrijven | (jullie) overschreven |
(gij) overschrijft | (gij) overschreeft |
(zij) overschrijven | (zij) overschreven |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) overschríjve | (dat ik) overschreve |
(dat jij) overschríjve | (dat jij) overschreve |
(dat hij) overschríjve | (dat hij) overschreve |
(dat wij) overschrijven | (dat wij) overschreven |
(dat jullie) overschrijven | (dat jullie) overschreven |
(dat gij) overschrijvet | (dat gij) overschrevet |
(dat zij) overschrijven | (dat zij) overschreven |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
overschrijf | overschrijft |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
overschrijvend, overschrijvende | (hebben) overschreven |