Informatie over het woord rinkelen (Nederlands → Esperanto: tintigi)

Synoniemen: bellen, doen rinkelen, rinkelen met, tokkelen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈrɪŋkəl(n)/
Afbrekingrin·ke·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) rinkel(ik) rinkelde
(jij) rinkelt(jij) rinkelde
(hij) rinkelt(hij) rinkelde
(wij) rinkelen(wij) rinkelden
(jullie) rinkelen(jullie) rinkelden
(gij) rinkelt(gij) rinkeldet
(zij) rinkelen(zij) rinkelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) rinkele(dat ik) rinkelde
(dat jij) rinkele(dat jij) rinkelde
(dat hij) rinkele(dat hij) rinkelde
(dat wij) rinkelen(dat wij) rinkelden
(dat jullie) rinkelen(dat jullie) rinkelden
(dat gij) rinkelet(dat gij) rinkeldet
(dat zij) rinkelen(dat zij) rinkelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
rinkelrinkelt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
rinkelend, rinkelende(hebben) gerinkeld

Voorbeelden van gebruik

Knorrig rinkelde hij de tafelbel en wachtte op de komst van de trouwe knecht.

Vertalingen

Deensringe
Engelsring; strum
Esperantotintigi
Portugeesfazer tinir; tilintar