Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /flyʋoriˈderə(n)/ |
Afbreking | flu·o·ri·de·ren |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) fluorideer | (ik) fluorideerde |
(jij) fluorideert | (jij) fluorideerde |
(hij) fluorideert | (hij) fluorideerde |
(wij) fluorideren | (wij) fluorideerden |
(jullie) fluorideren | (jullie) fluorideerden |
(gij) fluorideert | (gij) fluorideerdet |
(zij) fluorideren | (zij) fluorideerden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) fluoridere | (dat ik) fluorideerde |
(dat jij) fluoridere | (dat jij) fluorideerde |
(dat hij) fluoridere | (dat hij) fluorideerde |
(dat wij) fluorideren | (dat wij) fluorideerden |
(dat jullie) fluorideren | (dat jullie) fluorideerden |
(dat gij) fluorideret | (dat gij) fluorideerdet |
(dat zij) fluorideren | (dat zij) fluorideerden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
fluorideer | fluorideert |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
fluoriderend, fluoriderende | (hebben) gefluorideerd |
Duits | fluoridieren |
---|---|
Esperanto | fluorizi |