Synoniemen: aanrichten, arrangeren, opstellen, regelen, ritselen, zorgen voor, in orde maken, ordonneren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bəˈdɪsələ(n)/ |
---|
Afbreking | be·dis·se·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) bedissel | (ik) bedisselde |
(jij) bedisselt | (jij) bedisselde |
(hij) bedisselt | (hij) bedisselde |
(wij) bedisselen | (wij) bedisselden |
(jullie) bedisselen | (jullie) bedisselden |
(gij) bedisselt | (gij) bedisseldet |
(zij) bedisselen | (zij) bedisselden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) bedissele | (dat ik) bedisselde |
(dat jij) bedissele | (dat jij) bedisselde |
(dat hij) bedissele | (dat hij) bedisselde |
(dat wij) bedisselen | (dat wij) bedisselden |
(dat jullie) bedisselen | (dat jullie) bedisselden |
(dat gij) bedisselet | (dat gij) bedisseldet |
(dat zij) bedisselen | (dat zij) bedisselden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
bedissel | bedisselt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
bedisselend, bedisselende | (hebben) bedisseld |
Hij haalde de schouders op en begon de maaltijd te bedisselen.
Op het stadhuis was de ambtenaar eerste klasse Dorknoper bezig aanslagen te bedisselen voor het nieuwe jaar, toen hij gestoord werd door heer Bommel en Tom Poes.