Synoniemen: baggeren, opbaggeren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯dbɑɣərə(n)/ |
---|
Afbreking | uit·bag·ge·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) bagger uit | (ik) baggerde uit |
(jij) baggert uit | (jij) baggerde uit |
(hij) baggert uit | (hij) baggerde uit |
(wij) baggeren uit | (wij) baggerden uit |
(jullie) baggeren uit | (jullie) baggerden uit |
(gij) baggert uit | (gij) baggerdet uit |
(zij) baggeren uit | (zij) baggerden uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitbaggere | (dat ik) uitbaggerde |
(dat jij) uitbaggere | (dat jij) uitbaggerde |
(dat hij) uitbaggere | (dat hij) uitbaggerde |
(dat wij) uitbaggeren | (dat wij) uitbaggerden |
(dat jullie) uitbaggeren | (dat jullie) uitbaggerden |
(dat gij) uitbaggeret | (dat gij) uitbaggerdet |
(dat zij) uitbaggeren | (dat zij) uitbaggerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
bagger uit | baggert uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitbaggerend, uitbaggerende | (hebben) uitgebaggerd |