Synoniemen: afkeuren, berispen, gispen, laken, wraken, kleineren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑfrakə(n)/ |
---|
Afbreking | af·kra·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) kraak af | (ik) kraakte af |
(jij) kraakt af | (jij) kraakte af |
(hij) kraakt af | (hij) kraakte af |
(wij) kraken af | (wij) kraakten af |
(jullie) kraken af | (jullie) kraakten af |
(gij) kraakt af | (gij) kraaktet af |
(zij) kraken af | (zij) kraakten af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afkrake | (dat ik) afkraakte |
(dat jij) afkrake | (dat jij) afkraakte |
(dat hij) afkrake | (dat hij) afkraakte |
(dat wij) afkraken | (dat wij) afkraakten |
(dat jullie) afkraken | (dat jullie) afkraakten |
(dat gij) afkraket | (dat gij) afkraaktet |
(dat zij) afkraken | (dat zij) afkraakten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
kraak af | kraakt af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afkrakend, afkrakende | (hebben) afgekraakt |