Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) smeer uit | (ik) smeerde uit |
(jij) smeert uit | (jij) smeerde uit |
(hij) smeert uit | (hij) smeerde uit |
(wij) smeren uit | (wij) smeerden uit |
(jullie) smeren uit | (jullie) smeerden uit |
(gij) smeert uit | (gij) smeerdet uit |
(zij) smeren uit | (zij) smeerden uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitsmere | (dat ik) uitsmeerde |
(dat jij) uitsmere | (dat jij) uitsmeerde |
(dat hij) uitsmere | (dat hij) uitsmeerde |
(dat wij) uitsmeren | (dat wij) uitsmeerden |
(dat jullie) uitsmeren | (dat jullie) uitsmeerden |
(dat gij) uitsmeret | (dat gij) uitsmeerdet |
(dat zij) uitsmeren | (dat zij) uitsmeerden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
smeer uit | smeert uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitsmerend, uitsmerende | (hebben) uitgesmeerd |
Esperanto | disŝmiri |
---|