Informatie over het woord timen (Nederlands → Esperanto: kronometri)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈtajmə(n)/
Afbrekingti·men

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) time(ik) timede
(jij) timet(jij) timede
(hij) timet(hij) timede
(wij) timen(wij) timeden
(jullie) timen(jullie) timeden
(gij) timet(gij) timedet
(zij) timen(zij) timeden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) timeë(dat ik) timede
(dat jij) timeë(dat jij) timede
(dat hij) timeë(dat hij) timede
(dat wij) timen(dat wij) timeden
(dat jullie) timen(dat jullie) timeden
(dat gij) timet(dat gij) timedet
(dat zij) timen(dat zij) timeden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
timetimet
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
timend, timende(hebben) getimed

Voorbeelden van gebruik

Ik heb het getimed.

Vertalingen

Engelstime
Esperantokronometri