Synoniemen: uiteenspringen, uit elkaar springen
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) spat uiteen | (ik) spatte uiteen |
(jij) spat uiteen | (jij) spatte uiteen |
(hij) spat uiteen | (hij) spatte uiteen |
(wij) spatten uiteen | (wij) spatten uiteen |
(jullie) spatten uiteen | (jullie) spatten uiteen |
(gij) spat uiteen | (gij) spattet uiteen |
(zij) spatten uiteen | (zij) spatten uiteen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uiteenspatte | (dat ik) uiteenspatte |
(dat jij) uiteenspatte | (dat jij) uiteenspatte |
(dat hij) uiteenspatte | (dat hij) uiteenspatte |
(dat wij) uiteenspatten | (dat wij) uiteenspatten |
(dat jullie) uiteenspatten | (dat jullie) uiteenspatten |
(dat gij) uiteenspattet | (dat gij) uiteenspattet |
(dat zij) uiteenspatten | (dat zij) uiteenspatten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
spat uiteen | spat uiteen |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uiteenspattend, uiteenspattende | (zijn) uiteengespat |