Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) sla uiteen | (ik) sloeg uiteen |
(jij) slaat uiteen | (jij) sloeg uiteen |
(hij) slaat uiteen | (hij) sloeg uiteen |
(wij) slaan uiteen | (wij) sloegen uiteen |
(jullie) slaan uiteen | (jullie) sloegen uiteen |
(gij) slaat uiteen | (gij) sloegt uiteen |
(zij) slaan uiteen | (zij) sloegen uiteen |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uiteensla | (dat ik) uiteensloege |
(dat jij) uiteensla | (dat jij) uiteensloege |
(dat hij) uiteensla | (dat hij) uiteensloege |
(dat wij) uiteenslaan | (dat wij) uiteensloegen |
(dat jullie) uiteenslaan | (dat jullie) uiteensloegen |
(dat gij) uiteenslaat | (dat gij) uiteensloeget |
(dat zij) uiteenslaan | (dat zij) uiteensloegen |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
sla uiteen | slaat uiteen |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uiteenslaand, uiteenslaande | (hebben) uiteengeslagen |
Duits | zerschlagen; auseinander schlagen; in Stücke schlagen |
---|---|
Engels | batter; dash; shatter; beat up |
Esperanto | disbati |
Faeröers | bróta sundur |
Portugees | partir em pedaços |