Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈœy̯tslan/ |
Afbreking | uit·slaan |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) uitsla | (ik) uitsloeg |
(jij) uitslaat | (jij) uitsloeg |
(hij) uitslaat | (hij) uitsloeg |
(wij) uitslaan | (wij) uitsloegen |
(jullie) uitslaan | (jullie) uitsloegen |
(gij) uitslaat | (gij) uitsloegt |
(zij) uitslaan | (zij) uitsloegen |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitsla | (dat ik) uitsloege |
(dat jij) uitsla | (dat jij) uitsloege |
(dat hij) uitsla | (dat hij) uitsloege |
(dat wij) uitslaan | (dat wij) uitsloegen |
(dat jullie) uitslaan | (dat jullie) uitsloegen |
(dat gij) uitslaat | (dat gij) uitsloeget |
(dat zij) uitslaan | (dat zij) uitsloegen |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitslaand, uitslaande | (hebben) uitgeslagen |
Esperanto | diraĉi |
---|