Informatie over het woord sprokkelen (Nederlands → Esperanto: branĉkolekti)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsprɔkələ(n)/
Afbrekingsprok·ke·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) sprokkel(ik) sprokkelde
(jij) sprokkelt(jij) sprokkelde
(hij) sprokkelt(hij) sprokkelde
(wij) sprokkelen(wij) sprokkelden
(jullie) sprokkelen(jullie) sprokkelden
(gij) sprokkelt(gij) sprokkeldet
(zij) sprokkelen(zij) sprokkelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) sprokkele(dat ik) sprokkelde
(dat jij) sprokkele(dat jij) sprokkelde
(dat hij) sprokkele(dat hij) sprokkelde
(dat wij) sprokkelen(dat wij) sprokkelden
(dat jullie) sprokkelen(dat jullie) sprokkelden
(dat gij) sprokkelet(dat gij) sprokkeldet
(dat zij) sprokkelen(dat zij) sprokkelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
sprokkelsprokkelt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
sprokkelend, sprokkelende(hebben) gesprokkeld

Voorbeelden van gebruik

Ik stak opnieuw een stuk kamfer aan en sprokkelde verder.

Vertalingen

Esperantobranĉkolekti