Synoniemen: triomferen, zegepralen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈzeɣəviːrə(n)/ |
---|
Afbreking | ze·ge·vie·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) zegevier | (ik) zegevierde |
(jij) zegeviert | (jij) zegevierde |
(hij) zegeviert | (hij) zegevierde |
(wij) zegevieren | (wij) zegevierden |
(jullie) zegevieren | (jullie) zegevierden |
(gij) zegeviert | (gij) zegevierdet |
(zij) zegevieren | (zij) zegevierden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) zegeviere | (dat ik) zegevierde |
(dat jij) zegeviere | (dat jij) zegevierde |
(dat hij) zegeviere | (dat hij) zegevierde |
(dat wij) zegevieren | (dat wij) zegevierden |
(dat jullie) zegevieren | (dat jullie) zegevierden |
(dat gij) zegevieret | (dat gij) zegevierdet |
(dat zij) zegevieren | (dat zij) zegevierden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
zegevier | zegeviert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
zegevierend, zegevierende | (hebben) gezegevierd |