Informatie over het woord kamperen (Nederlands → Esperanto: tendumi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/kɑmˈperə(n)/
Afbrekingkam·pe·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) kampeer(ik) kampeerde
(jij) kampeert(jij) kampeerde
(hij) kampeert(hij) kampeerde
(wij) kamperen(wij) kampeerden
(jullie) kamperen(jullie) kampeerden
(gij) kampeert(gij) kampeerdet
(zij) kamperen(zij) kampeerden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) kampere(dat ik) kampeerde
(dat jij) kampere(dat jij) kampeerde
(dat hij) kampere(dat hij) kampeerde
(dat wij) kamperen(dat wij) kampeerden
(dat jullie) kamperen(dat jullie) kampeerden
(dat gij) kamperet(dat gij) kampeerdet
(dat zij) kamperen(dat zij) kampeerden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
kampeerkampeert
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
kamperend, kamperende(hebben) gekampeerd

Voorbeelden van gebruik

Toen het maandagmorgen wat opklaarde en de radio beter weer voorspelde, hadden de kinderen hem uit bed gesleept om te gaan kamperen.

Vertalingen

Esperantotendumi; kampadi per tendo